Jeugdwerkloosheid tussen schijn en werkelijkheid

Geen categoriesep 05 2014, 9:29
Ruim de helft van alle werkloze jongeren blijkt scholier of student.
In een artikel in het economenblad ESB (inlog) geven twee medewerkers van het CBS een analyse van de samenstelling van de jeugdwerkloosheid. Werkloos is iedereen zonder werk of met werk van minder dan twaalf uur die werk voor ten minste twaalf uur per week zoekt en daarvoor ook beschikbaar is. De jeugdwerkloosheid onder jongeren van 15 tot 25 jaar liep tussen 2011 en 2013 snel op van 83.000 tot 137.000. Van de 137.000 werkloze jongeren zaten er echter 76.000 nog gewoon op school. Scholieren en studenten vormen dus tezamen meer dan de helft van het werklozenaantal. Zij zijn ook vaker werkloos dan schoolverlaters, variërend van 22 procent voor havo- en vwo-scholieren tot 34 procent voor leerlingen in het vmbo en aanverwante richtingen. Dat lijken afschrikwekkende percentages, maar erachter gaan 18.000 scholieren schuil. En wat zegt het bovendien dat zij werkloos zijn in vergelijking met oudere leeftijdsgroepen? Studenten in het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs zijn minder vaak werkloos, maar hier zijn de aantallen groter.
U zult zich inmiddels afvragen hoe iemand tegelijk scholier kan zijn en ingeschreven als werkloos. De analyse van CBS-ers Bierings en De Vries laat zien dat de meeste werkloze scholieren en studenten op zoek zijn naar een kleine deeltijdbaan van maximaal 20 uur per week. Dat sluit aan bij de banen van degenen in deze leeftijdscategorie die wel werken: Van alle schoolgaande jongeren in de werkzame beroepsbevolking is veertig procent in dit soort kleine baantjes werkzaam. De top 5 van beroepen bestaat uit winkelbedienden, kelners/serveersters, vakkenvullers, kassamedewerkers en schoonmakers. Uit de cijfers blijkt dat niet alleen scholieren die een lagere opleiding volgen dit soort baantjes hebben; scholieren en studenten aan middelbare en hogere opleidingen doen hetzelfde werk. Van de werkzame HBO-studenten had bijvoorbeeld ruim de helft een lager beroep, vaak vakkenvuller of kelner. Bij schoolverlaters is dit juist niet het geval; daar zijn mensen met een hoger opleidingsniveau voor meer dan 80 procent werkzaam in beroepen die een middelbare of hogere opleiding vergen.
Werkgevers kun je geen ongelijk geven. Zij nemen voor dit soort elementaire en lagere beroepen die geen specifieke opleidingskwalificaties vereisen graag jongere schoolgaanden in dienst en bij voldoende keus het liefst degenen met wat meer bagage. De jongeren bieden flexibiliteit en zijn ook nog goedkoop.
Het voorgaande roept de nodige vragen op. Worden extra belastingmiddelen uitgetrokken om scholieren en studenten in staat te stellen een bijbaantje te vinden? Wat zegt dit over het niveau van het onderwijs, te meer daar zelfs een kwart van de schoolgaande jongeren die werken een voltijdbaan heeft? Is de samenstelling van jeugdwerkloosheidscijfers niet aan herziening toe? En dan is er nog de internationale dimensie. Werkloosheidscijfers zijn internationaal geharmoniseerd, dus rijst de vraag wat dit betekent voor de interpretatie van cijfers over jeugdwerkloosheid in andere EU-landen en dan met name die in Zuid-Europa.
En dan de reactie van het kabinet. Dat zegt tot 2015 €50 miljoen extra te ‘investeren’ in maatregelen om de jeugdwerkloosheid te bestrijden. Voormalig CDA Tweede Kamerlid Sterk werd benoemd tot ambassadeur jeugdwerkloosheid en daarmee het boegbeeld van de aanpak. De reactie van het kabinet is bijna een kopie van het beleid van bijna tien jaar geleden. In 2007 claimde de
Taskforce Jeugdwerkloosheid onder leiding van huidig werkgeversvoorman Hans de Boer, na het beëindigen van de drie jaar eerder begonnen werkzaamheden, ruim 44.000 jongeren “extra aan het werk te hebben geholpen”. Die claim is nooit onderbouwd door gedegen onderzoek evenals de andere activiteiten van deze taskforce en wie niet leert van de fouten uit het verleden is geneigd ze opnieuw te maken.
Wat we weten over jeugdwerkloosheid is dat jongeren tijdens een recessie eerder worden getroffen door werkloosheid en sneller weer aan de slag gaan als de economie aantrekt. De idee dat het werkloos zijn jongeren gedurende hun verdere werkzame leven zou achtervolgen (het ‘scarring-effect’), is in onderzoek voor Nederland niet gevonden. Jongeren ondervinden aanvankelijk wel enig nadeel als ze toetreden tot de arbeidsmarkt in tijden van hoge werkloosheid, maar dit is tijdelijk. Buitenlandse onderzoeken laten wat ‘scarring’ betreft verdeelde resultaten zien, waarschijnlijk door landenspecifieke factoren waardoor het effect in het ene land blijkbaar wel optreedt en in het andere niet. Het voorkomen van langdurige werkloosheid is de belangrijkste opgave bij het re-integratiebeleid en in die categorie zijn jongeren juist sterk ondervertegenwoordigd. Bij de verdeling van schaarse middelen voor werkloosheidsbestrijding zouden zij juist achteraan moeten staan, mits zij natuurlijk goed gekwalificeerd de arbeidsmarkt op komen. Wellicht zit daar een hapering. Zou het zo kunnen zijn dat al die baantjes gericht op korte termijn geldelijk gewin ten koste gaan van de leerprestaties? Een interessante, zij het tot nog toe grotendeels onbeantwoorde onderzoeksvraag. Als het waar is, dan het kabinetsbeleid een vorm van symptoombestrijding dat voorbijgaat aan de onderliggende oorzaak. Het zou niet de eerste keer zijn.
Ga verder met lezen
Dit vind je misschien ook leuk
Laat mensen jouw mening weten