Het viel me pas goed op toen ik in Latijns-Amerika woonde: daar zijn emoties zichtbaar, hoorbaar, tastbaar. Mensen nemen elkaar in de armen, geven een kus bij een begroeting, laten de tranen de vrije loop bij afscheid en ontvangen elkaar met intens plezier bij een weerzien. Op een vliegveld wordt dat het duidelijkst: huilende moeders, kinderen die om hun vaders nek springen, vrienden die elkaar omhelzen alsof ze de wereld opnieuw omarmen. Niemand kijkt er raar van op. Het hoort bij het leven.
Voor een Nederlander is dat anders. Wij zijn opgegroeid met nuchterheid, met beheersing. “Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg” is ons nationale adagium. Gevoelens worden vaak verpakt in grappen, relativeringen of praktische opmerkingen. Een kus of abrazo, zoals dat in Latijns-Amerika zo vanzelfsprekend is, voelt in Nederland al snel overdreven of ongemakkelijk.
Ik heb zelf die overgang als een langzame, aanpassende bevalling ervaren. Decennia van leven in Latijns-Amerika hebben me dichter bij mijn emoties gebracht, maar gemakkelijk is het nooit geworden. In mijn boek beschreef ik hoe ik dacht: als ik mijn vader in Nederland weer bezoek, dan begroet ik hem zoals ik dat in Uruguay gewend ben, met een omhelzing. Een mooi en gezond gebaar, dacht ik. Maar toen ik voor zijn deur stond en hij de deur opendeed, gebeurde er niets. Het kwam niet van nature, het paste niet. Het zat niet in ons ritueel, niet in onze taal van gebaren.
Misschien is dat wel de kern: emoties zijn overal moeilijk, voor iedereen, maar culturen maken het verschil in hoe vanzelfsprekend of hoe haperend ze naar buiten komen. Waar de Latijns-Amerikaan zijn gevoel omarmt als een deel van het dagelijks leven, blijft de Nederlander er wat schuchter mee worstelen.
En toch, als ik Thé Lau hoor zingen Een vriend zien huilen, dan weet ik: die moeite is er niet voor niets. Want juist wanneer je voorbij die drempel gaat en het ongemak loslaat, wordt zichtbaar wat menselijkheid werkelijk is.